DOKKUM
Op de vrijdag en zaterdag na Hemelvaart organiseert de Leeuwarder roeivereniging Wetterwille altijd de roei-Elfstedentocht. Honderd bootjes varen binnen vierentwintig uur heel Friesland door, met meestal ieder uur een ander roeiteam aan de riemen. Een heel gedoe van in- en uitstappen, stempelen, walploegen en wisselplaatsen, agitatie en moeheid, en uiteindelijk een heus Elfstedenkruisje.
Na twee keer walploeger te zijn geweest was ik dit jaar samen met een vriend mee als toerist. Vooral de doortocht door Dokkum wilde ik graag zien. Ik had dat nog nooit meegemaakt en het leek me fenomenaal. Het is dan ongeveer elf uur in de avond, vrijwel donker, de roeiers zijn nog niet moe maar wel aardig op temperatuur, en het stadje is zoals bekend hemels mooi. De roeiers komen de stad binnen aan de westkant en roeien dan de zuidelijke stadsgracht op naar de stempelpost. De lampen op de boten moeten daar branden, anders mogen ze niet verder. Onverbiddelijke jury.
Na het stempelen varen ze door naar het meest oostelijke bastion en daar met een draai linksom de stad in. Dan midden door het centrum, en de stad weer uit aan de westkant, vanwaar ze gekomen zijn. Dokkum is niet zo groot, het geheel duurt ongeveer twaalf minuten. Maar wat voor twaalf minuten!
Vanuit de avondstilte op de Dokkummer Ee komen de roeiers plotseling terecht in het galmende gebrul van hun supporters. Opwinding alom. Waar is de stempelpost? En moesten we hier ook niet wisselen? Waar dan? O daar. Bats, de boot tegen de kant. Er uit, er uit. O jee, de boot kantelt, de boeg te water, nat pak. Hijs hem er uit, boot op de kant, water uit de boot, boot weer te water, nieuwe roeiers er in, stempelkaart is ook al weer terug, en verder. Vlug, vlug, daar komen de anderen al.
Dokkum had zich inmiddels getooid als een hooggeboren vrouwe, bereid om het eerbetoon der vreemdelingen minzaam in ontvangst te nemen. De lampjes langs de gracht brandden allemaal, het stadhuistorentje baadde ijdel in het licht van de schijnwerpers, de Dokkummers liepen uit en riepen mooie dingen, en op de kade blies het dweilorkest de sterren van de hemel, met tuba en Turkse trom. Langs al die pracht gleden door het donkere water de roeiers stijf van opwinding en ontroering voorbij.
Op de brug stonden wij en schreeuwden onze clubgenoten luidkeels alle kracht en nog wat toe. Alleen een stram zwaaitje van de stuur kon er af. Meer was niet nodig.
Wij begrepen elkaar zo ook wel.
Na twee keer walploeger te zijn geweest was ik dit jaar samen met een vriend mee als toerist. Vooral de doortocht door Dokkum wilde ik graag zien. Ik had dat nog nooit meegemaakt en het leek me fenomenaal. Het is dan ongeveer elf uur in de avond, vrijwel donker, de roeiers zijn nog niet moe maar wel aardig op temperatuur, en het stadje is zoals bekend hemels mooi. De roeiers komen de stad binnen aan de westkant en roeien dan de zuidelijke stadsgracht op naar de stempelpost. De lampen op de boten moeten daar branden, anders mogen ze niet verder. Onverbiddelijke jury.
Na het stempelen varen ze door naar het meest oostelijke bastion en daar met een draai linksom de stad in. Dan midden door het centrum, en de stad weer uit aan de westkant, vanwaar ze gekomen zijn. Dokkum is niet zo groot, het geheel duurt ongeveer twaalf minuten. Maar wat voor twaalf minuten!
Vanuit de avondstilte op de Dokkummer Ee komen de roeiers plotseling terecht in het galmende gebrul van hun supporters. Opwinding alom. Waar is de stempelpost? En moesten we hier ook niet wisselen? Waar dan? O daar. Bats, de boot tegen de kant. Er uit, er uit. O jee, de boot kantelt, de boeg te water, nat pak. Hijs hem er uit, boot op de kant, water uit de boot, boot weer te water, nieuwe roeiers er in, stempelkaart is ook al weer terug, en verder. Vlug, vlug, daar komen de anderen al.
Dokkum had zich inmiddels getooid als een hooggeboren vrouwe, bereid om het eerbetoon der vreemdelingen minzaam in ontvangst te nemen. De lampjes langs de gracht brandden allemaal, het stadhuistorentje baadde ijdel in het licht van de schijnwerpers, de Dokkummers liepen uit en riepen mooie dingen, en op de kade blies het dweilorkest de sterren van de hemel, met tuba en Turkse trom. Langs al die pracht gleden door het donkere water de roeiers stijf van opwinding en ontroering voorbij.
Op de brug stonden wij en schreeuwden onze clubgenoten luidkeels alle kracht en nog wat toe. Alleen een stram zwaaitje van de stuur kon er af. Meer was niet nodig.
Wij begrepen elkaar zo ook wel.
Knar